Het Maniërisme als overgang van Renaissance naar Barok

De term maniërisme slaat op de stijlperiode die de overgang vormt tussen de hoogrenaissance en de barok, grofweg af te bakenen als de decennia tussen 1520 en 1580. Enerzijds probeerden antieke kunstenaars, vooral in Italië rond deze tijd de stijl of maniera van hun voorgangers – in het bijzonder Rafaël en Michelangelo – te evenaren. 

Tegelijkertijd zetten ze zich echter af tegen de klassieke stokpaardjes van de hoogrenaissance: het eenpuntsperspectief, de compositorische balans, de ideale verhoudingen… Daardoor kreeg de maniëristische kunst een heel eigen karakter, gekenmerkt door door vervormd perspectief, asymmetrische composities en bizar uitgerokken, slangachtige figuren. Typisch zijn ook de scherpe kleuren, gedraaide poses en lange nekken. 

In Italië en Spanje vormden oude meesters Parmigianino en El Greco allicht de voornaamste exponenten van de stijl, maar ook in de Nederlanden had het maniërisme een grote impact, vertegenwoordigd door meesters zoals de Antwerpenaar Bartholomeus Spranger en de in Nederland werkende Hendrik Goltzius en Joachim Wtewael. Lange tijd werd het begrip maniërisme nogal pejoratief gebruikt om te wijzen op het gekunstelde karakter van deze kunst en de stijl af te doen als een artistieke terugval na de glorie van de hoogrenaissance. De laatste decennia is het tij echter gekeerd en vandaag wordt de mid-16de-eeuwse kunst gewaardeerd om haar unieke kwaliteiten.