Gotische kunst en Oude Meesters

De Gotische kunst speelt zich af tussen ongeveer 1150 en 1500: na de Romaanse kunstperiode en voor de renaissance. Grote namen in de vroeg-Gotische kunst zijn kunstschilders als Giotto (Vicchio 1267- Florence 1337) of Cimabue (Florence 1240 - Pisa 1302). De voornaamste centra van de Gotische kunst zijn Siena, Rome, Venetië en Florence.

Tijdens de Gotiek merken we dat er een zeer grote stap gezet wordt in het weergeven van de realiteit in antieke schilderijen tegenover de voorbije eeuwen. Figuren staan niet langer gestapeld op elkaar en alhoewel er nog geen sprake is van lineair perspectief is er toch al een zekere diepte aan de kunstwerken toe te kennen. Dit mede mogelijk door de hiëratische weergave, waarbij de grootte van figuren wordt bepaald door hun belangrijkheid. Deze manier van weergave van figuren stamt al uit het Byzantijnse rijk.

De antieke schilderijen zijn vanzelfsprekend voornamelijk religieus en werden in opdracht gemaakt (en dus niet ‘on spec’ voor de kunstmarkt). De kunst wordt al veel meer dan in de voorbijgaande eeuwen op natuurobservatie gebaseerd, maar mens en natuur staat hier nog niet zo centraal als bij de humanisten in de renaissance.

De veelal allegorische figuren en taferelen kennen ook al een zeer vroege ontwikkeling van de landschapsschilderkunst.

Vaak worden er zeer krachtige diagonale lijnen gebruikt in de werken en is de benadering van de menselijke psychologie al zeer sterk gevorderd.

Hoe verder de Gotiek vordert, hoe meer luxe, raffinement, verfijning en naturalisme erbij komt kijken. Dit zien we dan ook bij de Vlaamse primitieven als Hubert en Jan Van Eyck, Robert Campin, Rogier Van der Weyden,…