Van tuchlein tot doek: het geweven alternatief voor de paneelschilderkunst sinds de 13e-eeuw

Na eeuwenlang schilderen op houten panelen, zien we heel wat Oude Meesters rond het eind van de 16e-eeuw kiezen voor het doek als drager van hun antieke schilderijen. Dit medium doet haar intrede in de schilderkunst rond de 13e-eeuw, waar het nog de naam “tuchlein” draagt: dit is een fijn geweven linnendoek dat ongeprepareerd verhandeld wordt en door de kunstschilder zelf van een laagje lijmtempera wordt voorzien. Deze nieuwe drager wordt niet overal met evenveel enthousiasme onthaald: in de Nederlanden zal het doek pas ingang vinden in 1570, terwijl Italië al in 1470 op geweven doek aan de slag gaat. De weerstand in de Nederlanden is duidelijk voelbaar wanneer de zogenaamde ‘kleerscrivers’, de eerste kunstschilders in Brugge die on spec schilderen, een verbod krijgen om op paneel te werken, aangezien dit de drager is van vooraanstaande Oude Meesters zoals Jan van Eyck, Hugo van der Goes en Dirk Bouts. Deze maatregel weerhoudt de Oude Meesters er echter niet van om het nieuwe medium te ontdekken. In de late 16e-eeuw ontstaan er nieuwe soorten weefsels zoals het spitskeperweefsel, visgraatweefsel en tijk.

Het is pas vanaf de 17e-eeuw, wanneer men op grotere formaten begint te schilderen, dat schilderen op doek langzaamaan wint van de paneelschilderkunst. Grote antieke schilderijen op houten panelen zijn namelijk veel te zwaar en het risico van kromtrekken en splijten te groot, waardoor Oude Meesters zoals Frans Hals, Jan Janssens, Pieter Codde en Gillis Peeters massaal kiezen voor het doek als drager van hun meesterwerken. In de 19e-eeuw zien we de laatste ontwikkeling van het doek, wanneer de standaardisering van afmetingen de norm wordt en er conventionele afmetingen per genre ontstaan.